KLIK HIER VOOR INFORMATIE |
COLUMNSOver belevenissen en inzichten |
CLICK HERE FOR |
Als menselijke meerlingen eeneiig zijn, zijn dat over het algemeen eeneiige tweelingen. Gewoon vanwege het feit dat tweelingen veel vaker voorkomen dan andere meerlingen. En omdat de kans dat die andere meerlingen uit slechts één enkele zygote zijn ontstaan, vrij klein is. Het meest bijzondere aan eeneiige meerlingen is dat zij erfelijk identiek zijn. Althans daar is men in de wetenschap lange tijd vanuit gegaan. En op dat gegeven is dan ook al jarenlang veel wetenschappelijk onderzoek, waarbij eeneiige tweelingen worden gebruikt, gebaseerd. De grote vraag is echter of dat wel terecht is, want er bestaan toch ook opvallende verschillen tussen de individuen van een eeneiige tweeling. En de gedachtegang dat die verschillen volledig op de invloed van omgevingsfactoren zouden zijn gebaseerd, moet niet direct als logisch aanneembaar worden beschouwd. Lange tijd werd daar echter wel zondermeer van uitgegaan.
Het fenotype van een individu wordt beschouwd als de waarneembare verschijningsvorm van dat individu, zoals dat is ontstaan door de invloed van zowel de eigen genen als de invloed van de omgevingsfactoren waarin deze zich heeft ontwikkeld. Terwijl het genotype is gedefinieerd als de erfelijke aanleg van het individu, zoals die uit de eigen gezamenlijke genen naar voren is gekomen. In deze beschouwingen is ruimte weggelegd voor de invloed van omgevingsfactoren op de waarneembare verschijningsvorm van een individu.
Iedereen die ooit intensief met eeneiige tweelingen in contact is gekomen, zal weten dat kort na de geboorte de verschillen tussen de individuen van een eeneiige tweeling miniem zijn. Terwijl deze op oudere leeftijd vaak toch wel vrij uitgesproken zijn. En de vraag dringt zich daarbij op, in hoeverre die door de invloed van de omgevingsfactoren ontstane verschillen in de waarneembare verschijningsvorm van de individuen van een eeneiige tweeling overerfbaar zijn.
Kort na de geboorte zijn de verschillen, in waarneembare verschijningsvorm, tussen de individuen van een eeneiige tweeling dus meestal miniem. Is dat niet het geval, dan noemt men een dergelijke tweeling een discordante tweeling. Maar er zijn kort na de geboorte ook bij niet-discordante individuen van een eeneiige tweeling wel degelijk verschillen aanwezig. En die verschillen zijn niet erg gemakkelijk te verklaren. Bij dieren met een gevlekte haartekening, zoals bij koeien, zou de haartekening bij de individuen van een eeneiige kalvertweeling in principe volledig gelijk moeten zijn. Tenminste als men het niet logisch acht dat die haartekening op dat moment reeds door de invloed van omgevingsfactoren beïnvloed is geraakt. Die haartekening is echter bij een dergelijke tweeling niet echt geheel gelijk. Als die kalveren werkelijk erfelijk identiek zijn, moeten die verschillen in de haartekening dan ook intra-uterien zijn ontstaan. En wel door de variërende omgevingsfactoren waaraan de individuen van die eeneiige tweeling in de uterus zijn blootgesteld geweest. Nu kan men de vraag stellen of er kort na de geboorte meerdere verschillen bij dergelijke tweelingen aanwezig zijn. De meest op de voorgrond tredende verschillen zijn wat dat betreft de vaak onmiskenbare verschillen in geboortegewicht en in lichaamslengte.
Bij een eeneiige mensentweeling valt nogal eens op dat het ene individu ervan gewoon rechtshandig is en het andere linkshandig. Wat is in dat geval dan die mysterieuze invloed hierop van de voornoemde omgevingsfactoren, zal men zich af kunnen vragen? De spiegelsymmetrie, die naar voren komt in het voornoemde geval van rechts-, of linkshandigheid, doet zich bij eeneiige tweelingen soms ook voor ten opzichte van de positionering van de inwendige organen (situs inversus).
Ieder individu van een eeneiige mensentweeling heeft natuurlijk zijn eigen persoonlijkheid, met als gevolg ook zijn eigen karakter. Dat ligt ook wel min of meer in de lijn der verwachting! Maar wat minder in de lijn der verwachting ligt, is het feit dat zelfs de intelligentie tussen die beide individuen opvallend kan verschillen. "Wat zijn in dat geval de omgevingsfactoren waarmee men dat verschil kan verklaren?", zal men zich dan vervolgens kunnen gaan afvragen? En wat men zich ook zal kunnen gaan afvragen, is of dat verschil in intelligentie tussen de individuen van een eeneiige tweeling ook groter, wordt als slechts één van die individuen gaat studeren. Verder zal men zich kunnen gaan afvragen in hoeverre dat eventueel aanwezige verschil in intelligentie ook weer versterkt naar voren komt bij de wederzijdse kinderen van die eeneiige tweeling.
Wat de laatste vraagstelling betreft: van Chevalier de Lamarck is in het verleden het postulaat afkomstig, dat aangeleerde, verkregen eigenschappen overerfbaar zijn. Dit postulaat zag men later bevestigd worden bij een gemuteerde stam van de E. Coli-bacterie. Een darmbacterie die als gevolg van de mutatie niet in staat was om lactose op te nemen. Toen men die bacterie in een omgeving plaatste waarin lactose het enige beschikbare voedsel vormde, bemerkte men dat er na verloop van tijd mutaties van die bacterie ontstonden. Mutaties van die bacterie, die wel degelijk in staat waren om lactose op te nemen. Dit gebeurde zo snel, dat het er op leek dat de bacteriën hun handicap hadden overwonnen, door hun eigen genen te veranderen. Dit proces bleek bovendien te kunnen worden herhaald.
Het erfelijk materiaal in de genen van een organisme lijkt dus wel degelijk door dat organisme te kunnen worden veranderd. Al naar gelang de omstandigheden waarin dat organisme verkeert, zou het dus wijzigingen in het eigen erfelijk materiaal kunnen aanbrengen. Wat betreft de in de voorlaatste alinea naar voren gebrachte vraagstelling over het verschil in intelligentie tussen de individuen van een eeneiige tweeling kan dus met enige overtuiging als antwoord naar voren worden gebracht dat het feit dat het ene individu is gaan studeren, niet alleen zijn kennis vergroot, maar ook zijn standaard-intelligentie. De wijzigingen in het erfelijk materiaal die daarvoor nodig zijn en bij geval plaatsvinden, kunnen dan niet anders dan tot gevolg hebben dat de kinderen van het betreffende individu van de eeneige tweeling gemiddeld ook iets intelligenter zullen zijn dan de kinderen van het andere individu van de eeneiige tweeling.
Bij het andere individu van de eeneiige tweeling, het individu wat niet is gaan studeren, blijft ondertussen vanzelfsprekend ook een bepaalde adaptie aan het erfelijk materiaal niet uit. Maar die adaptie gaat dan een andere richting uit. Een richting waarop juist dat individu van de eeneiige tweeling zich heeft toegelegd. Het zich intensief bezig houden met muziekbeoefening zou bij dat individu van de eeneiige tweeling bijvoorbeeld tot gevolg kunnen hebben dat het erfelijk materiaal verandert in de richting van een toegenomen aanleg voor muziekbeoefening.
Het gedrag van een organisme blijkt de genen te kunnen beïnvloeden, door de expressie van die genen te veranderen. Zo blijkt o.a. ook uit onderzoek wat bij bijen heeft plaatsgevonden. Bij dat onderzoek bleken sommige hersencentra, onder meer die voor het geheugen en het zicht, van expressie te veranderen als de insecten de illusie hadden dat voedsel verder weg was dan in feite het geval was. De expressie van een gen is de wijze waarop de erfelijke informatie in dat gen zich onder zeer bepaalde omstandigheden uitdrukt. De omgevingsfactoren hebben dus invloed op het fenotype van het organisme door de invloed ervan op de genexpressie. Deze fenotypische plasticiteit van genen verklaart in ieder geval deels de wel degelijk aanwezige overerfbare verschillen in de individuen van een eeneiige tweeling. De gezondheid van organismen (en dus ook van mensen) blijkt bovendien genetisch gestuurd te kunnen worden door middel van het proces van wel of niet inschakelen van genen. Een proces overigens wat die genen zelf kunnen regelen, maar waarop de organismen invloed kunnen uitoefenen door de omgevingsfactoren waaronder zij existeren wel, of niet, te wijzigen.
Naar de invloed van de omkeerbare erfelijke veranderingen in de genfunctie, die optreden zonder wijzigingen in de sequentie van het DNA (wat zich in de celkern bevindt) wordt studie gedaan binnen het speciale vakgebied van de epigenetica. Met de prefix "epi" in de benaming van dit vakgebied duidt men dan aan dat de betreffende erfelijke informatie supplementair is aan de informatie die in het DNA gecodeerd zit.
NOTA BENE: Tegenwoordig gaat men er vanuit dat 0,5 % van de genen zich na de conceptie in verschillende richtingen zou kunnen ontwikkelen.
POST SCRIPTUM: Voor informatie over de epigenetische overerving van angsten, klikt men op deze link.